Bijbbelverhalen

In de bijbel staan veel prachtige verhalen. Wij hebben er een aantal bekende voor u geselecteerd.

De schepping
De zonde komt in de wereld·
Kaïn en Abel
De ark van Noach
De verwoesting van Sodom
De tien woorden
De val van Jericho
David en Goliath
De Heer is mijn herder (psalm 23)
Het lied van de schepping (psalm 104)
De geboorte van Jezus
De Bergrede
Het onze Vader
Leven zonder zorgen?
De verloren zoon
Jezus en de kinderen
Het sterven van Jezus
De opstanding van Jezus·
De bekering van Paulus
Het lied van de liefde
Dood is dood?
Het einde van de geschiedenis·

De schepping

In het begin heeft God de hemelen en de aarde gemaakt. De aarde was woest en leeg en de Geest van God zweefde boven de watermassa. Over de watermassa lag een diepe duisternis. Toen zei God: “Laat er licht zijn.” En toen was er licht. Het beviel God en Hij maakte een duidelijke scheiding tussen het licht en het donker. Het licht noemde Hij ‘dag’ en het donker ‘nacht’. Het werd avond en het werd weer morgen: de eerste dag. Toen zei God: “Laat de watermassa uit elkaar gaan, zodat de wolkenhemel en de zeeën worden gevormd.” Zo maakte God de wolkenhemel, door de watermassa te verdelen tussen hemel en aarde. Het werd avond en het werd weer morgen: de tweede dag. Daarna zei God: “Laat het water onder de hemel samenstromen in zeeën en het droge land zichtbaar worden.” En dat gebeurde. God noemde het droge land ‘aarde’ en het samengestroomde water ‘zeeën’. God zag dat het goed was. En God zei: “Laten er allerlei gewassen, zaaddragende planten en vruchtbomen met zaad in hun vruchten op aarde groeien. De zaden zullen steeds weer planten en bomen voortbrengen.” Dat gebeurde en ook nu was het goed, zag God. Het werd avond en weer morgen: de derde dag. Toen zei God: “Ik wil dat er heldere lichten aan de hemel verschijnen om de aarde te verlichten en het verschil tussen dag en nacht aan te geven. Die lichten zullen de vaste tijden regelen en de dagen en jaren aangeven.” En zo gebeurde het. God maakte twee grote lichten, de zon en de maan, die de aarde moesten verlichten. Het grootste licht, de zon, beheerste de dag en het kleinere, de maan, beheerste de nacht. Tegelijkertijd maakte God de sterren. Hij plaatste de lichten aan de hemel om de aarde te verlichten, dag en nacht aan te geven en het donker van het licht te scheiden. God zag dat het goed was. Dit alles gebeurde op de vierde dag. Vervolgens zei God: “Ik wil dat de zeeën wemelen van vis en ander leven en laat de lucht vol zijn met allerlei soorten vogels.” Zo maakte God de grote zeedieren, allerlei vissen en vogels, elk naar hun eigen aard. En Hij keek er met welgevallen naar en zegende ze. “Vermenigvuldig je en bevolk de zeeën”, zei Hij tegen hen en tegen de vogels zei Hij: “Zorg dat jullie aantal groeit, zodat de aarde vol wordt.” Nadat het avond was geweest, werd het weer morgen: de vijfde dag. God zei toen: “Laat de aarde dieren voortbrengen; vee, kruipende dieren en allerlei wilde dieren.” En weer gebeurde wat Hij had gezegd. God maakte alle soorten wilde dieren, vee en kruipende dieren, elk naar hun eigen soort. God zag dat ook dat goed was. Toen zei God: “Laat Ons mensen maken die op Ons lijken en kunnen heersen over alle dieren op aarde, in de zeeën en in de lucht.” God schiep daarop de mens als Zijn evenbeeld. Als man en vrouw schiep Hij hen. God zegende hen en zei: “Vermenigvuldig je, bevolk de aarde en onderwerp haar. Heers over de vissen, de vogels en alle andere dieren. Kijk om je heen! Overal op aarde staan zaaddragende planten en vruchtbomen, die Ik jullie tot voedsel geef. Al het gras en de planten heb Ik als voedsel aan de dieren en de vogels gegeven.” Toen overzag God alles wat Hij gemaakt had en het was heel goed. Zo eindigde de zesde dag. Zo werden de hemelen en de aarde en alles wat leeft gemaakt. Op de zevende dag rustte God na afloop van Zijn scheppend werk. Hij zegende die zevende dag en maakte hem tot een bijzondere, heilige dag, omdat Hij die dag Zijn scheppingswerk besloot. Dit is een samenvatting van het werk dat de HERE God verrichtte toen Hij de hemelen en de aarde heeft gemaakt. Er waren nog geen planten of gewassen opgekomen uit de aarde, omdat de HERE God het nog niet had laten regenen. Ook was er nog niemand, die het land kon bewerken. Er steeg echter een damp uit de aarde op, die het land bevochtigde. Toen vormde de HERE God het lichaam van de mens uit stof van de aarde en blies hem de levensadem in. Zo werd de mens een levend wezen. De HERE God plantte een hof in Eden, in het oosten en bracht de mens, die Hij had geschapen daarheen. In de hof plantte Hij prachtige fruitbomen. Midden in de hof plaatste Hij de boom van het leven en de boom van de kennis van goed en kwaad. Vanuit Eden vloeide een rivier door de hof, die hem vruchtbaar maakte en zich daar in vier rivieren splitste. Eén rivier heet de Pison en stroomt rond het land Havila, bekend om zijn goud, balsemhars en het edelgesteente chrysopraas. De tweede rivier heet Gihon en stroomt door het land Ethiopië. De derde rivier is de Tigris en stroomt naar het oosten van Assur. De vierde rivier is de Eufraat. De HERE God plaatste de mens in de hof van Eden om de zorg daarvan op zich te nemen en de hof te bewerken. Maar Hij waarschuwde de mens: “Je mag van alle bomen in de hof eten, maar niet van de boom van de kennis van goed en kwaad. Want als je daarvan eet, zul je zeker sterven.” En de HERE God zei: “Het is niet goed voor de mens alleen te zijn. Ik zal iemand maken met wie hij zijn leven kan delen en die hem kan helpen.” De HERE God maakte uit het stof dieren en vogels en bracht ze bij de mens om te zien hoe hij ze zou noemen. De naam die hij koos, zou voor altijd hun naam blijven. Maar geen van deze dieren was geschikt als helper voor Adam. Toen liet de HERE God Adam in een diepe slaap vallen, nam een rib uit zijn lichaam en sloot de plaats waaruit Hij de rib had genomen. Uit die rib maakte Hij een vrouw en Hij bracht haar bij de mens. “Ja, dit is wat ik nodig had!” riep Adam blij uit, “zij is echt een deel van mijn lichaam. Ik zal haar mannin noemen, omdat zij is genomen uit de man.” Dit verklaart waarom een man zijn vader en moeder verlaat, zich bij zijn vrouw voegt en werkelijk één met haar wordt. Hoewel de man en de vrouw allebei naakt waren, hinderde hen dat niet, want zij kenden geen schaamte.
Terug

Zonde

De slang was listiger dan alle andere dieren, die de HERE God had gemaakt. Hij zocht de vrouw op en vroeg: “God heeft jullie zeker wel verboden van de bomen in de hof te eten, hè?” “Nee hoor”, antwoordde de vrouw, “wij mogen van alle bomen eten, behalve van die in het midden van de hof. Wij mogen hem zelfs niet aanraken, want dan zullen wij sterven.” “Dat is een leugen”, zei de slang, “je zult niet sterven. God zegt dat alleen, omdat Hij weet dat jullie aan Hem gelijk zullen zijn als je daarvan eet. Je ogen zullen open gaan en evenals God zul je het onderscheid kennen tussen goed en kwaad.” De vrouw liet zich ompraten. Zij keek naar de boom en zag dat de vrucht eetbaar was en er prachtig uitzag. Die vrucht kon haar verstandig maken! Ze plukte wat vruchten en at ervan. Zij gaf ook haar man van de vruchten en hij at er ook van. Toen zij dat hadden gedaan, viel het hun opeens op dat ze naakt waren en zij schaamden zich. Van bladeren van een vijgenboom maakten ze schortjes en hingen die om hun middel. Die avond hoorden zij de HERE God door de hof wandelen en zij verborgen zich snel tussen de bomen. De HERE God riep: “Adam, waar ben je?” Adam antwoordde benepen: “Ik hoorde U en toen werd ik bang, want ik wilde niet dat U mij naakt zou zien. Daarom verstopte ik me.” “Wie heeft je verteld dat je naakt bent?” vroeg de HERE God. “Of heb je soms gegeten van de boom waarvoor Ik jullie had gewaarschuwd?” “Ja”, bekende Adam, “maar de vrouw die U mij hebt gegeven, heeft de schuld. Zij heeft mij ervan gegeven en toen heb ik ervan gegeten.” De HERE God wendde Zich tot de vrouw en vroeg: “Hoe kon je dat nu doen?” Maar ook zij schoof de schuld van zich af. “De slang heeft mij bedrogen en verleid”, zei zij. Toen zei de HERE God tegen de slang: “Ik zal je hiervoor straffen. Onder alle dieren op aarde zul jij een vervloekte zijn! Je hele verdere leven zul je op je buik door het stof kruipen. De vrouw en jij, en al jullie nakomelingen, zullen voortaan vijanden zijn. Eén van haar nakomelingen zal je de kop vermorzelen en jij zult zijn hiel verbrijzelen.” Na die woorden zei God tegen de vrouw: “Voortaan zul je met veel pijn en moeite kinderen krijgen. Je zult verlangen naar je man en hij zal jouw meester zijn!” Tegen Adam zei Hij: “Omdat je naar je vrouw hebt geluisterd en ondanks mijn waarschuwing toch van de boom hebt gegeten, zal Ik de aardbodem vervloeken. Voortaan zul je hard moeten werken om in leven te blijven. Er zullen dorens en distels groeien en je zult de gewassen van het veld eten. Tot de dag van je dood zul je zwetend het land bewerken om te kunnen leven. Dan zal je lichaam vergaan tot het stof van de aarde. Want uit stof ben je gemaakt en tot stof zul je weer worden.” En de man noemde zijn vrouw Eva, moeder van alle levenden, omdat uit haar alle mensen zouden worden geboren. De HERE God maakte van dierenhuid kleding voor Adam en zijn vrouw. “Door te eten van de boom van de kennis van goed en kwaad is de mens gelijk geworden aan één van Ons. Als hij nu van de boom van het leven eet, zal hij ook nog voor altijd leven”, vond de HERE God. Daarom verbande Hij de mens voor altijd uit de hof van Eden en stuurde hem weg om het land te bewerken, waaruit hij was voortgekomen. God verdreef de mens en plaatste een engel met een vlammend zwaard ten oosten van de hof om de toegang tot de boom van het leven te bewaken.
Terug

Kaïn en Abel

Adam had gemeenschap met Eva en zij raakte in verwachting. De zoon die werd geboren, noemden zij Kaïn. “Want”, zei Eva, “met hulp van de HERE heb ik een man ter wereld gebracht.” Hun volgende kind was ook een zoon, Abel. Abel werd schaapherder en Kaïn legde zich toe op de landbouw. Na verloop van tijd brachten Kaïn en Abel beiden een offer aan de HERE. Kaïn een deel van zijn oogst, maar Abel bracht van het beste van zijn kudde, ook het vet. De HERE accepteerde het offer van Abel, maar dat van Kaïn niet. Kaïn voelde zich vernederd en werd boos. Zijn gezicht vertrok van woede. “Waarom ben je boos?” vroeg de HERE hem. “Waarom trek je zo’n kwaad gezicht? Je zou vrolijk kunnen kijken als je maar doet wat goed is. Maar als je weigert te gehoorzamen, moet je oppassen. Want de zonde ligt op de loer, klaar om je leven te vernietigen. Als je wilt, kun je hem echter overwinnen.” Op een dag stelde Kaïn Abel voor de velden in te gaan. Toen ze daar samen liepen, overmeesterde Kaïn zijn broer en vermoordde hem. Maar kort daarna vroeg de HERE aan Kaïn: “Waar is je broer? Waar is Abel?” “Hoe weet ik dat nu?” antwoordde Kaïn ontwijkend. “Moet ik dan altijd op hem passen?” Maar de HERE zei: “Wat heb je gedaan? Het bloed van je broer roept naar Mij vanaf de aarde! Van nu af aan verban Ik je van de grond, waarop het bloed van je broer heeft gevloeid. Hoe je ook zwoegt en ploetert, de aarde zal je nooit voldoende opleveren. Voortaan zul je een vluchteling zijn, die van de ene naar de andere plaats zwerft.” “Deze straf is zwaarder dan ik kan dragen!” protesteerde Kaïn. “U verjaagt mij van mijn grond en uit Uw nabijheid. U maakt mij een dakloze zwerver en ieder die mij ziet, zal proberen mij te doden!” Maar de HERE antwoordde: “Niemand zal je doden, want degene die dat doet, zal Ik zevenmaal zwaarder straffen dan Ik jou heb gedaan.” En de HERE plaatste een merkteken op Kaïn als waarschuwing aan anderen dat ze hem niet mochten doden. Zo verliet Kaïn de HERE en vestigde zich in het land Nod, ten oosten van Eden.
Terug

Ark van Noach

Maar de HERE bekeek met afkeer het zondige gedrag van de mensen. Van al hun voornemens zag Hij dat de opzet boos was. Daarom had Hij er verdriet van dat Hij hen had geschapen. Zijn onderdanen ontspoorden en Hij was er intens verdrietig over. Hij zei: “Ik zal ze uitroeien. Niet alleen de mensen, maar ook alle dieren, kruipende dieren en de vogels. Ik had ze nooit moeten maken.” Maar in Noach had de HERE een welbehagen. Hier volgt de geschiedenis van Noach, de enige rechtvaardige en oprechte man op aarde. Hij deed echt zijn best te leven zoals God het wilde. Hij had drie zonen: Sem, Cham en Jafeth. In de loop van de tijd werden de mensen steeds slechter en gewelddadiger in de ogen van God. Met al die slechtheid en verdorvenheid voor ogen zei Hij tegen Noach: “Ik heb besloten de hele mensheid uit te roeien, want zij is de schuld van alle geweld en slechtheid. Ja, Ik zal de bewoners van de aarde vernietigen. Bouw een ark van acaciahout en bestrijk het hout met pek om het waterdicht te maken. Verdeel hem in dekken en onderkomens. Maak hem 135 meter lang, 22, 5 meter breed en 13, 5 meter hoog. Maak er een lichtsleuf in, die 45 centimeter onder het dak rond het hele schip loopt en verdeel het schip in drie dekken, een beneden, midden en bovendek. In de zijkant van het schip moet u de ingang maken. Ik zal namelijk een enorme watervloed over de aarde laten gaan, die alle levende wezens zal doden. Iedereen en alles zal sterven. Maar Ik beloof u dat u in het schip veilig zult zijn met uw vrouw, uw zonen en hun vrouwen. Voordat de vloed komt, moet u van elk dier een mannetje en een vrouwtje aan boord nemen, zodat die de vloed overleven. Van elke vogel, van elk soort vee, elk kruipend of ander dier moet een paar aan boord zijn. Zorg verder voor al het voedsel dat uw familie en de dieren nodig hebben.” Noach volgde alle aanwijzingen van God op. De dag brak aan waarop de HERE tegen Noach zei: “Ga met uw familie aan boord van de ark, want u bent de enige rechtvaardige tussen al die anderen, die de aarde bewonen. Neem ook de dieren aan boord; van elke soort één paar, uitgezonderd de dieren, die Ik heb bestemd tot voedsel en offer. Van die dieren moet u zeven paar aan boord nemen, evenals van de vogels. Op die manier zullen ze na de grote watervloed hun soort in stand houden. Over een week zal het gaan regenen. Veertig dagen en nachten achter elkaar. Alle levende wezens, die Ik heb gemaakt en die op het droge leven, zullen sterven.” Noach volgde al de bevelen van de HERE op. Hij was 600 jaar oud toen de vloed over de aarde kwam en hij ging met zijn vrouw, zijn zonen en hun vrouwen in de ark om aan de vloed te ontkomen. Alle dieren, zowel zij, die bestemd waren als offerdieren en eetbare dieren, als de andere soorten, kwamen in paren naar de ark: mannetjes en vrouwtjes, precies zoals God het Noach had gezegd. Een week later, toen Noach 600 jaar oud was, op de zeventiende dag van de tweede maand, stroomde de regen uit de hemel neer en braken de ondergrondse watermassa’s open. En dat gedurende 40 dagen en nachten! Maar Noach was die dag met zijn vrouw, hun zonen Sem, Cham en Jafeth en hun vrouwen aan boord van de ark gegaan. Bij hen in de ark zaten alle diersoorten, zowel wilde dieren als vee, kruipende dieren en vogels. Ze kwamen twee aan twee, mannetjes en vrouwtjes, precies zoals God het had bevolen. Toen sloot de HERE God de toegang tot de ark. Veertig dagen lang raasde de enorme watervloed over de aarde, bedekte alles en nam de ark hoog op zijn golven mee. Het water steeg en steeg, maar de ark bleef veilig drijven. Tenslotte bedekte het water ook de hoogste bergen. Het stond zeven meter boven de hoogste bergtoppen. En alle levende wezens op aarde verdronken: vogels, vee, wilde en kruipende dieren en alle mensen; alles wat ademde en op het land leefde. God vernietigde alles, uitgezonderd Noach en zijn familie die in de ark waren. De watervloed bedekte de aarde 150 dagen lang. Maar God had Noach en de dieren in de ark niet vergeten! Hij stuurde de wind over het water en langzaam begon het water te zakken. De ondergrondse wateren keerden weer terug naar hun normale loop en de zware regens hielden op. Het water zakte totdat (150 dagen na het begin van de regens) de ark op de toppen van de Ararat bleef rusten. Drie maanden later kwamen ook de andere bergtoppen boven het zakkende water uit. Na nog eens 40 dagen opende Noach het venster, dat hij in de ark had gemaakt en liet een raaf los. Deze vloog heen en weer, net zolang tot de aarde weer droog was. Daarna liet Noach een duif los om te kijken of de aarde al droog was, maar de duif vond nergens een plek om neer te strijken en vloog terug naar de ark. Het water stond nog te hoog. Noach stak zijn hand uit en zette de duif weer terug in de ark. Een week later probeerde Noach het nog eens. De duif vloog weg om tegen de avond terug te keren met een olijfblad in haar snavel. Zo wist Noach dat het water bijna weg was. Na een week liet hij de duif nog een keer los en nu kwam zij niet meer terug. Dagen later opende Noach de deur van de ark en zag dat het water zich had teruggetrokken. 14 Er gingen nog eens acht weken voorbij voordat de aarde helemaal droog was. Toen zei God tegen Noach: “U mag de ark verlaten. Laat alle dieren, de vogels, het vee en alle kruipende dieren los, dan kunnen zij zich weer voortplanten en de aarde vullen.” Noach, zijn vrouw, hun zonen en hun vrouwen verlieten het schip. De dieren en de vogels deden hetzelfde. In paren en groepen kwamen zij uit de ark. Toen bouwde Noach een altaar en offerde een aantal dieren en vogels, die de HERE had aangewezen als offerdieren. De HERE had een welgevallen aan Noachs offer en zei bij Zichzelf: “Ik zal nooit meer zoiets doen. Nooit zal Ik de aarde meer zo zwaar vervloeken en alle levende wezens vernietigen. Ook al is de mens vanaf zijn vroegste jeugd geneigd het slechte te doen en zondigt hij nog zoveel. Zolang de aarde blijft bestaan, zullen zaaitijd en oogsttijd, koude en warmte, winter en zomer, dag en nacht niet ophouden.” God zegende Noach en zijn zonen en zei hun dat zij veel kinderen zouden voortbrengen, zodat de aarde weer werd bevolkt. “Alle wilde dieren, de vogels en de vissen zullen bang voor u zijn”, vertelde God Noach, “want Ik heb ze in uw macht gegeven. Voortaan zullen zij een deel van uw voedsel zijn, net zoals het koren en de groenten. Maar één ding mag u nooit doen: vlees eten voordat het bloed eruit is weggelopen. En ook moord is verboden. Dieren die mensen doden, moeten worden gedood, net zoals mensen die het bloed van andere mensen vergieten. Want als u het bloed van een mens vergiet, doodt u iemand die het evenbeeld van God is. Ja, zorg dat u veel kinderen krijgt en bevolk de aarde.” Toen zei God tegen Noach en zijn zonen: “Ik beloof u en uw kinderen en alle dieren, die bij u in het schip waren (de vogels, het vee en de wilde dieren) plechtig dat Ik de aarde nooit meer zal verwoesten met een grote watervloed. Als teken van dat verbond tussen Mij en alle levende wezens die na u op aarde zullen wonen, plaats Ik de regenboog in de wolken. Als Ik de wolken langs de hemel laat glijden, zal de regenboog verschijnen en Mij aan mijn belofte herinneren: nooit meer een watervloed, die alle leven vernietigt. Als de regenboog aan de hemel staat, zal Ik hem zien en denken aan het eeuwigdurende verbond tussen Mij en alle levende wezens op aarde.”
Terug

Verwoesting van Sodom

“Moet Ik mijn plannen eigenlijk wel voor Abraham verbergen?” vroeg de HERE Zich af. “Want uit Abraham zal een groot volk voortkomen en hij zal een bron van zegeningen voor alle volken zijn. Ik heb hem uitgekozen. Zijn kinderen en verdere nakomelingen zullen mijn naam in ere houden, zodat Ik hun alles kan geven wat Ik heb beloofd.” Daarom zei de HERE tegen Abraham: “Ik heb gehoord dat de inwoners van Sodom en Gomorra erg slecht zijn en zwaar zondigen. Ik ga er nu heen om te zien of dat inderdaad zo is of niet. Ik zal het te weten komen.” Terwijl die mannen doorliepen naar Sodom, bleef Abraham nog voor de HERE staan. Abraham kwam nog dichter bij en vroeg: “Gaat U de goeden tegelijk met de slechten doden? Stel nu dat er 50 rechtvaardige mensen onder de inwoners zijn. Moet U dan de rest niet sparen terwille van die 50? Dat kunt U toch niet doen? U kunt ze toch niet over één kam scheren? De Rechter van de wereld is toch een rechtvaardige rechter?” De HERE antwoordde: “Als Ik 50 rechtvaardige mensen kan vinden, zal Ik terwille van hen de hele stad sparen.” Abraham nam opnieuw het woord. “Ik heb nu mijn mond opengedaan, dus ik zal ook doorpraten, ook al ben ik maar een stoffelijk mens, die tegen de HERE spreekt. Stel dat het er maar 45 zijn? Zult U de stad vernietigen, omdat het er maar 45 zijn? Zult U de stad vernietigen, omdat het er vijf minder zijn?” “Ik zal de stad niet vernietigen als het er 45 zijn”, zei de HERE. Abraham vervolgde: “En als het er maar 40 zijn?” God antwoordde: “Ik zal de stad niet vernietigen als Ik er 40 vind.” “Word alstublieft niet boos”, pleitte Abraham, “als ik zeg: wat als het er maar 30 zijn?” En God antwoordde: “Ik zal niets vernietigen als het er 30 zijn.” Toen zei Abraham: “Nu ik heb gewaagd tegen de HERE te spreken, kan ik ook verder spreken. Stel dat er maar twintig rechtvaardigen zijn?” En God zei: “Terwille van die twintig zal Ik de stad laten voortbestaan.” “Dit is echt de laatste keer dat ik U iets vraag, HERE”, kwam Abraham nog een keer, “maar wat doet U als het er tien zijn?” En weer zei de HERE: “Ik zal de stad niet verwoesten als Ik tien rechtvaardigen vind.” Na dit gesprek ging de HERE bij Abraham weg. En Abraham ging terug naar zijn tent. Die avond kwamen de twee engelen bij de stadspoort van Sodom aan, waar Lot zat. Hij zag hen, stond op en heette hen welkom. “Heren”, zei hij, “kom naar mijn huis en wees mijn gasten voor de nacht. Morgenochtend kunt u zo vroeg opstaan als u wilt en uw weg vervolgen.” “Bedankt voor uw aanbod”, antwoordden de twee engelen, “maar wij brengen de nacht liever op straat door.” Lot drong echter zo aan dat zij tenslotte met hem meegingen. Hij bood hun een maaltijd aan, compleet met ongezuurde broden. Na het eten, toen iedereen zich klaarmaakte voor de nacht, omsingelden de mannen van Sodom (oud en jong) het huis en schreeuwden naar Lot: “Laat je gasten eens naar buiten komen, dan kunnen wij ze verkrachten!” Lot kwam naar buiten en sloot de deur achter zich.
Heren”, zei hij, “kom naar mijn huis en wees mijn gasten voor de nacht. Morgenochtend kunt u zo vroeg opstaan als u wilt en uw weg vervolgen.” “Bedankt voor uw aanbod”, antwoordden de twee engelen, “maar wij brengen de nacht liever op straat door.”Lot drong echter zo aan dat zij tenslotte met hem meegingen. Hij bood hun een maaltijd aan, compleet met ongezuurde broden. Na het eten, toen iedereen zich klaarmaakte voor de nacht, omsingelden de mannen van Sodom (oud en jong) het huis en schreeuwden naar Lot: “Laat je gasten eens naar buiten komen, dan kunnen wij ze verkrachten!” Lot kwam naar buiten en sloot de deur achter zich.”Toe, beste vrienden”, drong hij aan, “dat kunnen jullie me niet aandoen. Ik heb twee dochters, die nog maagd zijn, die kunnen jullie wel krijgen. Daar mag je mee doen wat je wilt. Maar laat die mannen met rust, want als gasten staan zij onder mijn bescherming.” “Wat zullen we nu krijgen”, schreeuwden de mannen. “Ga opzij! Wil jij (een vreemde) ons vertellen wat we wel en niet moeten doen? Pas maar op, wat wij met die mannen gaan doen, zal nog kinderspel zijn, vergeleken met wat we met jou zullen doen.” Zij kwamen dreigend op Lot af en probeerden de deur te forceren. Maar de twee mannen trokken Lot snel naar binnen en gooiden de deur dicht. Tegelijk verblindden zij de woeste menigte, zodat die de deur niet kon vinden. “Hoeveel familieleden hebt u hier in de stad?” vroegen de engelen aan Lot. “Haal ze bij elkaar, schoonzonen, zonen, dochters en anderen en verlaat de stad dan zo snel mogelijk, want wij gaan haar vernietigen. De slechte naam van de stad is tot de hemel doorgedrongen en de HERE heeft ons gestuurd om haar te verwoesten.” Toen zocht Lot de verloofden van zijn dochters op en riep: “Snel, verlaat de stad, want de HERE gaat haar verwoesten!” Maar zij geloofden hem niet. Bij het aanbreken van de volgende dag kregen de engelen haast. “Schiet op”, zeiden zij tegen Lot. “Maak dat u wegkomt met uw vrouw en uw twee dochters, die hier in huis zijn, nu het nog kan. Anders wordt u ook het slachtoffer van de vernietiging van de stad!” Lot aarzelde nog, maar de engelen grepen hem, zijn vrouw en zijn twee dochters bij de hand en renden de stad uit. God wilde hen sparen. “Ren voor uw leven”, drukten de engelen hen op het hart. “Kijk niet om en vlucht naar de bergen. Hier op de vlakte blijven zou uw dood betekenen!” Maar Lot stribbelde tegen: “Ach nee, heren”, smeekte hij, “nu u zo vriendelijk bent geweest mijn leven te redden, laat mij dan alstublieft naar dat kleine stadje mogen vluchten in plaats van naar de bergen, want ik ben bang dat het onheil mij dan zal achterhalen. Kijk maar, dat stadje is dichtbij en maar klein. Ziet u niet hoe klein het is? Daar zal ik mijn leven kunnen redden.” “Goed”, zei de engel, “ik aanvaard uw voorstel en zal dat kleine stadje niet verwoesten. Maar schiet wel op, want ik kan niets doen zolang u hier staat.” (Sinds die tijd heette het stadje Zoar: kleine stad). De zon was al op toen Lot de kleine stad bereikte. Toen liet de HERE vuur en brandend zwavel op Sodom en Gomorra regenen en vernietigde alle steden en dorpen op de vlakte. Vele mensen, dieren en planten stierven. Maar Lots vrouw keek tijdens de vlucht om en veranderde in een zoutpilaar. Diezelfde ochtend was Abraham vroeg opgestaan en hij haastte zich naar de plaats, waar hij voor de HERE had gestaan. Hij keek over de vlakte naar Sodom en Gomorra en zag dikke rookwolken opstijgen uit de puinhopen. Zo willigde God Abrahams verzoek, Lot te sparen, in en haalde hem op tijd uit het gebied van de enorme vernietiging en massale dood.
Terug

De tien woorden

Toen verklaarde de HERE: “Ik ben de HERE, uw God, Die u uit de slavernij in Egypte heeft bevrijd. U mag geen andere goden aanbidden dan Mij. U mag geen beeld of afbeelding maken van wat boven in de hemel of op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. U mag niet voor dergelijke zaken buigen of deze vereren; want Ik, de HERE, ben een jaloerse God, Die de zonden van de vaders toerekent aan de kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen van hen die Mij haten. Maar Ik ben liefdevol voor hen die van Mij houden en mijn wetten gehoorzamen. U mag de naam van de HERE, uw God, niet zonder goede reden gebruiken, want de HERE zal degene die dat wel doet, zeker straffen. Onderhoud de sabbat als een heilige dag. Zes dagen moet u werken ,maar de zevende dag is de sabbat van de HERE, een rustdag. Op die dag mag u niet werken. En dat geldt ook voor uw zonen, dochters, slaven (man of vrouw), vee en gasten. Want in zes dagen heeft de HERE de hemel, de aarde, de zee en alles wat daarin leeft, gemaakt en Hij rustte op de zevende dag. Daarom zegende de HERE de sabbat en maakte er een bijzondere, heilige dag van. Heb eerbied voor uw vader en uw moeder, dan krijgt u een lang en goed leven in het land dat de HERE, uw God, u zal geven. U mag niemand doodslaan. U mag niet echtbreken. U mag niet stelen. U mag geen leugens vertellen aan andere mensen. U mag niet jaloers zijn op het huis van uw naaste en ook niet op zijn vrouw, zijn slaaf, zijn slavin, zijn rund en zijn ezel of iets anders dat het eigendom is van uw naaste.”
Terug

De val van Jericho

Terwijl Jozua erover nadacht hoe hij de stad Jericho zou innemen, zag hij een Man met een getrokken zwaard. Jozua liep naar Hem toe en vroeg: “Bent u een vriend of een vijand?” “Geen van beide”, antwoordde de Man, “Ik kom als de Aanvoerder van het hemelse leger van de HERE.” Jozua viel in aanbidding voor Hem op de grond en zei: “Welke opdracht heeft de Here voor mij?” “Trek uw schoenen uit”, droeg de Aanvoerder hem op, “want dit is heilige grond.” Jozua deed dat. De poorten van Jericho werden zorgvuldig gesloten gehouden, omdat de inwoners bang waren voor de Israëlieten; niemand mocht naar binnen of naar buiten. Maar de HERE zei tegen Jozua: “Jericho, zijn koning en al zijn machtige strijders zijn al verslagen, want Ik heb hen in uw macht gegeven! Uw hele leger moet zes dagen lang één keer per dag om de stad heen trekken, gevolgd door zeven priesters, die voor de ark uit lopen en ieder een ramshoorn dragen. Op de zevende dag moet u zevenmaal rond de stad trekken, terwijl de priesters op hun ramshoornen blazen. Wanneer zij dan een lang, hard geschal laten horen, moet het hele volk hard juichen, waarna de muren van de stad zullen instorten. Daarna moet u van alle kanten de stad binnenvallen.” Jozua riep daarop de priesters bijeen en gaf hun de nodige bevelen. De gewapende mannen moesten de stoet aanvoeren, gevolgd door de zeven priesters, die de ramshoornen bliezen. Achter hen moesten dan de priesters lopen die de ark droegen, gevolgd door de achterhoede. Jozua beval het volk: “Er moet volledige stilte in acht worden genomen. Laat niemand zijn mond opendoen tot ik u zeg dat u moet juichen; juich dan!” De ark werd die dag rond de stad gedragen, waarna iedereen terugkeerde naar het kamp om er de nacht door te brengen. Toen het de volgende morgen licht werd, maakten zij weer een rondgang. Daarna keerde iedereen terug naar het kamp. Dit deden zij zes dagen lang. Bij het aanbreken van de zevende dag gingen zij weer naar de stad, maar nu liepen zij er zevenmaal omheen in plaats van eenmaal. Bij de zevende keer lieten de priesters een lang geschal horen en Jozua riep tot het volk: “Juich, de HERE heeft ons de stad gegeven!” Vóór die tijd had Jozua zijn mensen gezegd: “De stad en alles wat daarin is, moet voor de HERE worden vernietigd, maar alleen de prostituée Rachab en allen die in haar huis zijn, mogen in leven blijven omdat zij de spionnen heeft beschermd. Vergrijp u niet aan al wat voor de HERE vernietigd wordt. Als u zich iets als buit toe-ëigent, zal dit rampzalige gevolgen hebben voor Israël. Alle zilveren, gouden, koperen en ijzeren voorwerpen moeten aan de HERE worden gegeven en naar Zijn schatkamer worden gebracht; al het overige moet worden vernietigd. Toen de ramshoornen schalden, juichte het volk en daarop stortte de stadsmuur in. De Israëlieten stroomden van alle kanten de stad binnen en namen haar in. Zij vernietigden alles (mannen en vrouwen, jong en oud; ossen, schapen, ezels) letterlijk alles. Toen zei Jozua tegen de twee spionnen: “Kom uw belofte na. Zorg dat de prostituee en haar familieleden in veiligheid worden gebracht.” De jongemannen gingen naar het huis en brachten Rachab, haar ouders, broers en andere familieleden in veiligheid.
Terug

David en Goliath

Saul, de broers van David en de rest van het Israëlitische leger lagen nog steeds bij het Terebintendal. De volgende morgen in alle vroegte liet David de schapen onder de hoede van een andere herder achter en vertrok met de geschenken. Hij bereikte de rand van het kamp net op het moment dat het Israëlitische leger onder het slaken van oorlogskreten naar het strijdtoneel trok. Even later stonden de Israëlitische en Filistijnse troepen oog in oog met elkaar, leger tegenover leger. David liet zijn bagage achter bij een kwartiermeester en mengde zich snel onder de soldaten, op zoek naar zijn broers. Terwijl hij met hen praatte en informeerde hoe het met hen ging, zag hij hoe Goliath tussen de Filistijnse troepen naar voren kwam en zijn uitdaging naar het Israëlitische leger uitschreeuwde. 24 Zodra zij hem zagen, begonnen de Israëlitische strijders zich uit angst terug te trekken. “Heb je die kerel gezien?” vroegen de soldaten. “Hij beledigt voortdurend het hele leger van Israël. En heb je gehoord van de enorme beloning die de koning heeft uitgeloofd voor de man die hem doodt? De koning zal hem één van zijn dochters als vrouw geven en hem en zijn hele familie vrijstellen van belastingen!” David wendde zich tot enkele anderen die in de buurt stonden om te horen of dit werkelijk waar was. “Wat krijgt de man die deze Filistijn doodt en een eind maakt aan zijn beledigingen aan het adres van Israël?” vroeg hij hun. “Wie is die heidense Filistijn trouwens dat hij de legers van de levende God uitdaagt?” En ook hier kreeg hij hetzelfde antwoord. Maar toen Davids oudste broer Eliab hem zo hoorde praten, werd hij boos. “Wat doe jij hier eigenlijk?” wilde hij weten. “Moet jij niet op de schapen passen? Ik weet wel wat jij van plan bent; je wilt natuurlijk de gevechten zien!” “Wat heb ik misdaan?” vroeg David verongelijkt. “Ik stelde alleen een paar vragen!” Hij liep naar enkele anderen, stelde hun dezelfde vraag en kreeg opnieuw hetzelfde antwoord. Toen men eindelijk doorhad wat David bedoelde en iemand dat aan koning Saul had verteld, liet Saul hem bij zich brengen. David zei: “Wees niet bezorgd over deze Filistijn. Ik zal met hem afrekenen.” “Je weet niet wat je zegt”, bracht Saul er tegenin. “Hoe kan een jongen als jij vechten tegen deze Filistijn? Jij bent nog veel te jong en hij is al van jongs af aan soldaat!” Maar David hield voet bij stuk. Hij zei: “Ik heb wel meegemaakt, toen ik de schapen van mijn vader hoedde, dat een leeuw of een beer opdook die een lam greep. Ik ging hem achterna met een stok om het lam te bevrijden. Toen hij mij aanviel, greep ik hem bij zijn kaak en sloeg hem dood. Ik heb dat gedaan met leeuwen en beren en ik zal het ook met deze heidense Filistijn doen, omdat hij de legers van de levende God heeft uitgedaagd! De HERE, Die mij beschermde tegen de klauwen van leeuwen en beren, zal mij ook beschermen tegen deze Filistijn!” Tenslotte gaf Saul toe. “Goed, ga je gang maar”, zei hij, “De HERE zal je beschermen!” Hierna gaf hij David zijn eigen wapenrusting: een koperen helm en een pantser. David trok het aan en deed enkele stappen om te voelen hoe het zat, want hij had nog nooit een wapenrusting aangehad. “Ik kan me niet bewegen”, zei hij tegen Saul en trok alles weer uit. Toen pakte hij vijf gladde kiezelstenen uit een beekje en deed die in zijn herderstas. Zo ging hij op Goliath af, slechts gewapend met zijn herderstas en zijn slinger. Goliath kwam ook naar voren, luid commentaar gevend op dat jonge ventje met zijn rossige haar. “Ben ik soms eenhond”, donderde hij tegen David, “dat je met een stok op mij afkomt?” En hij vervloekte David in de naam van zijn goden. “Kom maar eens hier, dan zal ik je vlees aan de vogels en de wilde dieren geven”, brulde Goliath. David schreeuwde ten antwoord: “U komt op mij af met een zwaard, een speer en een schild, maar ik kom in de naam van de HERE van de hemelse legers en van Israël; dezelfde God Die u hebt beledigd. De HERE zal u vandaag overwinnen; ik zal u doden en uw hoofd afhakken; de lijken van uw mannen zal ik aan de vogels en de wilde dieren geven. De hele wereld zal weten dat er een God is in Israël! En Israël zal leren dat de HERE niet afhankelijk is van wapens om Zijn plannen uit te voeren; onze God heeft de strijd volledig onder controle! Hij zal u in onze macht geven!” Terwijl Goliath dichterbij kwam, rende David hem tegemoet. Al lopend pakte hij een kiezelsteen uit zijn herderstas en deed die in zijn slinger. Hij slingerde de kiezel weg en raakte de Filistijn op het voorhoofd. De steen drong de schedel binnen en de man viel met zijn gezicht op de grond. Zo versloeg David de Filistijnse reus met een slinger en een kiezelsteen. Omdat hij geen zwaard had, rende hij naar Goliath, doodde hem met zijn eigen zwaard en hakte zijn hoofd af. Toen de Filistijnen zagen dat hun beste kampvechter dood was, draaiden zij zich om en sloegen op de vlucht.
Terug

Psalm 23: De Heer is mijn Herder

Een psalm van David.
De HERE is mijn herder, dus heb ik alles wat ik nodig heb!
Hij laat mij uitrusten in een groene weide en wijst mij de weg langs kabbelende beekjes.
Hij verfrist mijn innerlijk en leidt mij op de weg, waar Zijn recht geldt, tot eer van Zijn naam.
Zelfs als ik door een donker dal moet lopen, ben ik niet bang, want U bent dicht bij mij.
U bewaakt mij en gaat de hele weg met mij mee.
U bereidt heerlijk eten voor mij, waar mijn vijanden bij zijn.
U behandelt mij als een persoonlijke gast! U zegent mij overvloedig!
Uw goedheid, liefde en trouw mag ik mijn hele leven ervaren; en daarna mag ik voor eeuwig bij U wonen in Uw huis.
Terug

Psalm 104: Het lied op de schepping

Met hart en ziel wil ik de HERE prijzen. HERE, mijn God, wat bent U groot! U bent omringd door pracht en majesteit. God kleedt Zich in het licht alsof het een mantel is. De hemel wordt door Hem als een tent opgezet. In de wateren maakt Hij Zijn zalen. De wolken zijn de wagen waarop Hij rijdt en Hij wandelt op de vleugels van de wind. De windrichtingen zijn Zijn boodschappers en het vlammende vuur dient Hem. De aarde werd door Hem vast neergezet; zij zal niet omvallen. U hebt de diepten van het water bedekt als met een kleed. Het water reikte zelfs tot boven de bergen. Het stroomde weg op Uw gezag. Voor Uw stem (die klonk als de dreiging van de donder) vloeide het snel weg. De hoge bergen en de diepe dalen ontstonden precies waar U ze hebben wilde. U hebt aan het water grenzen gesteld, die niet worden overschreden. De aarde heeft niets meer te vrezen. God laat de bronnen ontspringen en als kleine beekjes langs de berghellingen naar beneden klateren. Alle dieren lessen hun dorst daaraan, ook de wilde ezels. De vogels nestelen in de bomen langs de oevers en zingen het hoogste lied. God voorziet de bergen van water. De aarde kan alleen maar vrucht dragen dank zij U. God laat het gras groeien als voedsel voor het vee. Ook andere gewassen voor de mensen, zodat zij brood kunnen eten. Ook de wijn komt zo uit de aarde voort. Die doet de mensen goed. Ja, door brood en wijn worden de mensen gezond en sterk. De ceders in de Libanon zijn van de HERE. Ook zij ontvangen ruim voldoende water. De vogels nestelen erin. De ooievaars hebben hun nesten in de cypressen. Hoog in de bergen leven de steenbokken en de klipdassen kunnen veilig wonen op de rotsen. God laat de maan en de zon op hun vastetijden op en ondergaan. Wanneer U de duisternis laat invallen, begint de nacht en alle dieren laten van zich horen. Jonge leeuwen willen op jacht naar voedsel; zij vragen God hun eten te geven. Wanneer het ’s morgens licht wordt, gaan zij slapen in hun hol. Dan beginnen de mensen te leven en te werken tot de avond valt. U hebt zo geweldig veel gemaakt, HERE. U hebt alles met wijsheid gemaakt. De hele aarde is vol van Uw schepping. De zee bijvoorbeeld. Groot en uitgestrekt ligt zij daar vol kleine en grote dieren; ontelbaar zijn ze. Er varen schepen op. De grote zeedraak, Leviathan, leeft in de zee; die is als speelgoed voor U. Alles wacht op U. U geeft elk dier op zijn tijd te eten. Als U hun dat geeft, bewaren zij het. Als U eten geeft, zullen zij allemaal genoeg hebben. Maar als U niet verschijnt, worden zij vernietigd. Als zij geen adem meer krijgen, sterven zij. Dan worden zij weer stof. Als u evenwel Uw Geest stuurt, worden zij gemaakt en alles op aarde lijkt nieuw te worden. De macht en majesteit van de HERE blijven tot in eeuwigheid. De HERE is blij met alles wat Hij heeft gemaakt. Als Hij naar de aarde kijkt, begint die te trillen. Als Hij de bergen aanraakt, roken de vulkanen. Mijn leven lang zal ik zingen voor de HERE. Zolang ik adem heb, zal ik lofliederen zingen voor mijn God. Ik bid dat Hij Zich verheugt over mijn gedachten. Ik zal altijd met vreugde aan de HERE denken. Eens zullen alle zondaren en ongelovigen niet meer bestaan op deze aarde. Met hart en ziel prijs ik de HERE. Halleluja!
Terug

Geboorte van Jezus

Omstreeks deze tijd gaf de Romein se keizer Augustus bevel dat in zijn hele rijk een volkstelling moest worden gehouden. Quirinius was toen gouverneur van Syrië. Iedereen moest naar de stad of het dorp van zijn voorouders gaan om zich te laten inschrijven. En omdat Jozef van David afstamde, moest hij naar Bethlehem in Judea, want daar had David vroeger gewoond. Samen met Maria, zijn zwangere vrouw, verliet hij Nazareth in Galilea om zich te laten inschrijven. Toen zij in Bethlehem waren, moest Maria bevallen. Zij bracht haar eerste kind ter wereld, een jongen. Zij wikkelde hem in doeken en legde hem in een voerbak, want in de herberg van het dorp hadden Jozef en Maria geen onderdak kunnen vinden. Die nacht kwam een engel van God bij enkele herders, die buiten in het veld overnachtten en op wacht zaten bij hun kudde. Door de verschijning van de engel werd de omgeving in een helder licht gezet. De herders beefden van angst, maar de engel stelde hen gerust. “Wees niet bang”, zei hij, “want ik breng u het mooiste nieuws dat u ooit hebt gehoord. Het is groot nieuws voor het hele volk. Vandaag is in Bethlehem de Redder geboren: Christus, de Here. Ik zal u vertellen hoe u Hem kunt herkennen: Het kindje ligt in doeken gewikkeld in een voerbak.” Plotseling kwam bij de engel een menigte andere engelen die God loofden. Een hemels leger was het. “Ere zij God in de hoge”, zongen zij. “Vrede op aarde bij de mensen die naar Zijn wil leven.” Zodra de engelen naar de hemel waren teruggekeerd, zeiden de herders tegen elkaar: “Kom! We gaan vlug naar Bethlehem. Nu de Here ons dit verteld heeft, moeten wij zien wat daar gebeurd is.” Zij liepen snel naar het stadje, vonden Maria en Jozef en zagen het kind! Het lag in een voerbak. Nadat zij het hadden gezien, gingen de herders overal vertellen wat er was gebeurd en wat de engel over het kind had gezegd. Ieder die hun verhaal hoorde, was verbaasd. Maria nam deze dingen stil in zich op en dacht er veel over na. Later gingen de herders weer terug naar hun kudde in het veld. Zij prezen God voor wat zij hadden gehoord en gezien. Het was precies zoals de engel had verteld.
Terug

De bergrede

Op een dag, toen er weer heel veel mensen naar Hem toe kwamen, liep Jezus de berg op en ging zitten. Zijn discipelen kwamen bij Hem. Hij onderwees hun: “Gelukkig zijn zij die nederig zijn, want het Koninkrijk van de hemelen is voor hen bestemd. Gelukkig zijn zij die verdriet hebben, want zij zullen getroost worden. Gelukkig zijn de zachtmoedigen, want de aarde is voor hen. Gelukkig zijn de mensen die ernaar hunkeren dat Gods wil wordt uitgevoerd, want zij zullen volkomen tevreden worden gesteld. Gelukkig zijn de mensen met een liefdevol en helpend hart, want zij zullen zelf liefde ontmoeten en hulp ontvangen. Gelukkig zijn de mensen die eerlijk en oprecht zijn, want zij zullen God zien. Gelukkig zijn de mensen die vrede brengen, want zij zullen zonen van God worden genoemd. Gelukkig zijn de mensen die vervolgd worden omdat zij Gods wil doen, want het Koninkrijk van de hemelen is voor hen. Gelukkig bent u als u beledigingen, vervolgingen, leugens en laster te verdragen krijgt omdat u bij Mij hoort. Wees er blij om en jubel het uit! Want in de hemel ligt een geweldige beloning voor u klaar. Vroeger zijn de profeten immers ook zo vervolgd. U bent het zout dat de wereld leefbaar moet houden. Maar als u uw invloed verliest, wat moet er dan van de wereld worden? Weet u waar u dan nog goed voor bent? Om weggegooid en vertrapt te worden. U bent het licht van de wereld; een hoog gelegen stad die straalt in de nacht, kan iedereen zien. Men steekt immers geen lamp aan om er vervolgens een emmer overheen te zetten? Die lamp moet toch op een kandelaar staan en licht geven voor iedereen in huis? Laat daarom ook uw licht voor alle mensen schijnen. Als zij dan de goede dingen zien die u doet, zullen zij uw hemelse Vader eren. Denk niet dat Ik ben gekomen om de wetten van Mozes en de woorden van de profeten opzij te schuiven. Ik ben juist gekomen om er de volle betekenis aan te geven. Ik zeg u met nadruk: Tot de hemelen en de aarde vergaan, zal nog geen letter van de wet afgedaan hebben. Alles moet eerst volbracht zijn. Wie tegen de mensen zegt dat het niet zo nauw luistert (en zelfs maar het kleinste gebod afschaft) zal de kleinste zijn in het Koninkrijk van de hemelen. Maar wie zich aan Gods wetten houdt (en anderen leert dat ook te doen) zal groot zijn in dat Koninkrijk. Want Ik waarschuw u. Als uw oprechtheid niet groter is dan die van de godsdienstleraars en de Farizeeërs, komt u het Koninkrijk van de hemelen niet eens binnen. Vroeger zei men: ‘Wie iemand vermoordt, moet sterven.’ Maar Ik ga verder. Ik zeg: Als u kwaad bent op uw broeder, wordt u veroordeeld. Als u hem uitscheldt, moet u voor God terechtstaan. Stel dat u in de tempel voor het altaar staat om God een offer te brengen. Als u zich daar dan herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft, moet u het offer naast het altaar laten liggen. Ga eerst naar uw broeder, maak het met hem in orde en breng daarna pas uw offer aan God. Zorg ervoor dat u het op tijd eens wordt met uw schuldeiser. Want als hij u voor het gerecht sleept, wordt u misschien wel in de gevangenis gegooid. En daar komt u pas weer uit als u de laatste cent betaald hebt. De wet van Mozes zegt: ‘U mag geen overspel plegen.’ Maar Ik zeg: Wie met begerige ogen naar een vrouw kijkt, heeft in zijn hart al overspel met haar gepleegd. Als uw oog dus slechte begeerten in u opwekt, ruk het dan uit en gooi het weg. Want het is beter één lichaamsdeel kwijt te raken, dan zelf in de hel te worden gegooid. En als uw hand u tot verkeerde dingen brengt, hak hem dan maar af en gooi hem weg. Want het is beter één lichaamsdeel kwijt te raken, dan zelf in de hel terecht te komen. De wet van Mozes zegt: ‘Als iemand van zijn vrouw af wil, kan hij van haar scheiden. Maar hij moet haar wel een brief meegeven, waarin staat dat zij niet langer zijn vrouw is.’ Maar Ik zeg: Als u zich van uw vrouw laat scheiden zonder dat zij met een andere man gemeenschap heeft gehad, drijft u haar tot overspel. En wie met een weggezonden vrouw trouwt, pleegt overspel. In de wet van Mozes staat ook: ‘U moet zich aan uw eed houden. Wat u voor God hebt gezworen, moet u nakomen.’ Maar Ik zeg: Zweer nooit! Zeg niet: ‘Ik zweer bij de hemel’, want de hemel is de troon van God. Of: ‘Ik zweer bij de aarde’, want de aarde is Gods voetenbank. Of: ‘Ik zweer bij Jeruzalem’, want dat is de stad van de grote koning. Zeg ook niet: ‘Ik zweer bij mijn hoofd’, want u kunt niet één haar wit of zwart maken. Houdt u aan uw woord. Ja is ja en nee is nee. Als u uw woorden kracht bijzet door een eed, klopt er iets niet. De wet van Mozes zegt: ‘Wie iemand een oog uitsteekt, moet daarvoor boeten met zijn eigen oog. Wie iemand een tand uit de mond slaat, moet daarvoor boeten met een tand uit zijn eigen mond.’ Maar Ik zeg u: Vergeld geen kwaad met kwaad. Als iemand u een klap op de ene wang geeft, keer hem dan ook uw andere wang toe. Als u voor het gerecht wordt gebracht en uw hemd moet afstaan, geef dan ook uw mantel. Als iemand u dwingt iets een kilometer te dragen, draag het dan twee kilometer. Als iemand u iets vraagt, geef het hem. En als iemand iets van u wil lenen, weiger het dan niet. Er wordt gezegd: ‘Houd van uw vrienden en haat uw vijanden.’Maar Ik zeg: Houd ook van uw vijanden! En bid voor wie u vervolgen! Als u dat doet, bent u echt zonen van uw hemelse Vader. Want Hij geeft het licht van de zon aan goede en slechte mensen. Hij laat het regenen voor schuldigen en onschuldigen. Als u alleen maar houdt van mensen die ook van u houden, krijgt u geen beloning. Dat doen zelfs bedriegers. Als u alleen maar vriendelijk bent voor uw vrienden, doet u niets bijzonders. Dat doet immers iedereen. Wees volmaakt, zoals ook uw hemelse Vader volmaakt is.” “Let erop dat u uw goede werken niet doet om bij de mensen op te vallen. Anders krijgt u geen beloning van uw hemelse Vader. Wanneer u een arme iets geeft, bazuin het dan niet rond. Dat doen de huichelaars. Het gaat hen erom iedereen in de synagoge en op straat te laten zien hoe goed zij zijn. Zij willen door de mensen geprezen worden. Daarmee hebben zij hun beloning al. Als u goed voor iemand bent, houd het dan geheim. Laat uw linkerhand niet weten wat uw rechterhand doet. Uw Vader kent alle geheimen. Hij zal u ervoor belonen. Nu iets over het bidden. Wees niet zoals de huichelaars; die bidden zo dat iedereen het kan horen en zien, op de hoek van de straat en in de synagoge. Zij hebben hun beloning al. Als u bidt, moet u dat ergens doen waar u helemaal alleen bent. Doe de deur achter u dicht en bid in het geheim tot uw Vader. En uw Vader, Die al uw geheimen kent, zal u belonen. Als u bidt, doe dat dan niet langdradig en met zinloze woorden, zoals de andere volken doen. Want die denken dat hun gebeden worden verhoord als zij veel woorden gebruiken. Vergeet niet dat uw Vader precies weet wat u nodig hebt, al voor u Hem erom vraagt!
Terug

Het Onze Vader

Bid daarom dit gebed: Onze Vader in de hemel, wij eren Uw heilige naam. Laat Uw Koninkrijk spoedig komen. Laat Uw wil op de aarde worden gedaan, net zoals in de hemel. Geef ons vandaag het eten dat wij nodig hebben. Vergeef ons onze zonden, zoals wij anderen hun zonden vergeven. Laat ons niet in verleiding komen, maar verlos ons van de kwade machten. Want het Koninkrijk is van U en alle kracht en glorie tot in de eeuwigheid. Amen. Als u de mensen vergeeft wat zij verkeerd hebben gedaan, zal uw hemelse Vader ook u vergeven wat u verkeerd hebt gedaan. Maar als u hen niet vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u niet vergeven. Nu iets over het vasten. Als u vast, doe dat dan niet opvallend zoals de huichelaars. Want die proberen, door er somber en onverzorgd uit te zien, de mensen te laten weten dat zij vasten. Dat is dan ook de enige beloning die zij ooit ervoor krijgen. Maar als u vast, zorg dan dat u er verzorgd uitziet. Dan zal niemand vermoeden dat u honger hebt, behalve uw Vader, Die ieders geheim kent. Hij zal u belonen. Verzamel op aarde geen kostbaarheden, want die vergaan of worden gestolen. U kunt beter kostbaarheden in de hemel verzamelen. Die zullen nooit vergaan en nooit worden gestolen. Als uw rijkdom in de hemel ligt, zal uw hart daar ook naar uitgaan. Het oog is de lamp van het lichaam. Als uw oog open en gezond is, leeft u in het licht. Maar als uw oog verduisterd is, leeft u in het donker. Het is niet de bedoeling dat het in uw innerlijk donker wordt. Dat zou verschrikkelijk zijn. U kunt niet voor twee heren tegelijk werken. Want u krijgt een hekel aan de een en gaat van de ander houden of omgekeerd. Zo kunt u ook niet God dienen en tegelijk uw hart op het geld· zetten.
Terug

Leven zonder zorgen

Ik geef u deze raad: Maak u geen zorgen over eten, drinken en kleren. Uw leven is belangrijker dan het voedsel! En uw lichaam is belangrijker dan kleding! Let eens op de vogels. Die maken zich geen zorgen over wat zij moeten eten. Zij hoeven niet te zaaien of te oogsten of te bewaren, want God geeft hun wat zij nodig hebben. U bent Hem toch meer waard dan de vogels! Al die zorgen maken uw leven geen dag langer. Waarom zou u zich zorgen maken over kleding? Kijk eens naar de bloemen in het veld. Die staan daar te bloeien zonder zich druk te maken. En toch zag koning Salomo, met al zijn pracht en praal, er niet zo mooi uit als zij. Als God zo goed zorgt voor de bloemen (die vandaag in het veld staan en morgen weg zijn) zal Hij dan niet nog veel beter voor u zorgen? Wat hebt u toch weinig vertrouwen in Hem! Maak u dus geen zorgen over wat u zult eten of aantrekken. Met dat soort dingen vullen de ongelovigen hun leven. Uw hemelse Vader weet heel goed wat u allemaal nodig hebt. Geef God en Zijn Koninkrijk de hoogste plaats in uw leven. Hij zal dan in alles voor u zorgen. Maak u geen zorgen voor de dag van morgen. Ook morgen zal God u weer geven wat u nodig hebt. Leef dus gewoon bij de dag.”
Terug

Gelijkenis van de verloren zoon

Jezus vertelde nog een gelijkenis. “Een man had twee zonen. Op een dag zei de jongste: ‘Vader, ik wil mijn deel van de erfenis nu al hebben.’ De vader verdeelde zijn bezit tussen zijn twee zonen. Een paar dagen later pakte de jongste zoon zijn bezittingen en ging op reis naar een ver land. Daar verbraste hij zijn hele hebben en houden. Juist toen hij niets meer over had, werd het land getroffen door een vreselijke hongersnood. Het zag er heel slecht voor hem uit. Hij wist een baantje te krijgen bij een boer en moest naar het land om op de varkens te passen. Hij had zo’n honger dat hij graag wat van het varkensvoer had gegeten, maar dat mocht niet. Eindelijk kwam hij tot bezinning en dacht bij zichzelf: ‘Bij mijn vader thuis hebben zelfs de knechts meer dan genoeg te eten. En kijk mij hier nu eens zitten! Ik sterf bijna van de honger. Ik weet wat! Ik ga naar mijn vader en zal hem zeggen: ‘Vader, ik heb gezondigd tegen God en tegen u. Ik ben het niet waard nog langer uw zoon genoemd te worden. Wilt u mij aannemen als knecht?’ Zo ging hij op weg naar het huis van zijn vader. Die zag hem al in de verte aankomen en had erg met hem te doen. De man holde hem tegemoet, viel hem om de hals en kuste hem. ‘Vader’, zei de zoon, ‘ik heb gezondigd tegen God en tegen u. Ik ben het niet langer waard uw zoon genoemd te worden…’ Maar de vader liet hem niet eens uitspreken en zei tegen de knechten: ‘Vlug! Haal de mooiste kleren die we in huis hebben en geef hem die om aan te trekken. Geef hem een ring voor zijn vinger en een paar schoenen. Slacht het kalf dat we hebben vetgemest. Wij gaan feestvieren. Want mijn jongste zoon was dood en is weer levend geworden. Ik was hem kwijt en heb hem weer terug.’ En zij vierden feest. Ondertussen was de oudste zoon op het land aan het werk. Toen hij thuiskwam, hoorde hij dansmuziek. Hij riep een knecht en vroeg wat er aan de hand was. ‘Uw broer is terug’, antwoordde de knecht, ‘en uw vader heeft het mestkalf laten slachten. Hij is zo blij dat uw broer weer gezond en wel thuis gekomen is.’ De oudste broer werd kwaad en wilde niet naar binnen gaan. Zijn vader kwam naar buiten en probeerde hem mee te krijgen. Maar hij antwoordde: ‘Luister, vader! Al die jaren heb ik mij voor u uitgesloofd. Ik heb altijd gedaan wat u zei. Maar u hebt mij nog nooit een bokje gegeven om te slachten en feest te vieren met mijn vrienden. Nu komt die zoon van u thuis; hij heeft eerst uw geld er bij de hoeren doorgejaagd en wat doet u? U slacht voor hem het beste kalf dat we hebben!’ ‘Maar jongen’, zei de vader, ‘jij en ik zijn altijd samen. Alles wat van mij is, is van jou. Wij kunnen niet anders dan feestvieren. Het is je eigen broer. Hij was dood en is weer levend geworden. We waren hem kwijt en hebben hem nu terug.”
Terug

Jezus en de kinderen

Op een dag brachten enkele mensen hun kleine kinderen bij Hem. Zij wilden graag dat Hij ze zou aanraken en zegenen. De discipelen zeiden echter dat ze moesten weggaan. Maar Jezus riep de kinderen bij Zich en zei tegen Zijn discipelen: “Laat die kinderen toch bij Mij komen! Houd ze niet tegen. Want voor zulke kleintjes is het Koninkrijk van God. Het is zelfs zo dat wie niet het eenvoudige geloof van een kind heeft, niet eens in het Koninkrijk van God kan komen.”
Terug

Het sterven van Jezus

Vervolgens zei Jezus tegen Zijn discipelen: “Jullie weten dat het Paasfeest overmorgen begint. Morgen zal Ik verraden en gekruisigd worden.” Op dat moment was in het paleis van hogepriester Kajafas juist een vergadering van de Hoge Raad. Zij probeerden een listige manier te vinden om Jezus gevangen te nemen en te doden. “Wij moeten het niet op het Paasfeest doen”, zeiden sommigen. “Want dan ontstaat er vast en zeker een enorme rel!” Jezus ging naar Bethanië, naar het huis van Simon de melaatse. Terwijl Hij zat te eten, kwam er een vrouw naar Hem toe. Zij had een kruikje kostbare zalfolie bij zich. Dat goot ze leeg over Zijn hoofd. De discipelen waren hevig verontwaardigd. “Wat een verspilling!” mopperden zij. “Zij had die zalfolie duur kunnen verkopen en het geld aan de armen kunnen geven!” Jezus merkte hun gemopper en zei tegen hen: “Waarom kijken jullie zo lelijk naar haar? Ze heeft toch iets goeds voor Mij gedaan? Arme mensen zijn er altijd, maar Ik ben niet lang meer hier. Zij heeft deze zalfolie over mijn lichaam uitgegoten, als voorbereiding op mijn begrafenis. Daardoor zal ze altijd in de herinnering blijven. Want overal waar het goede nieuws wordt gebracht, zal ook worden verteld wat zij heeft gedaan.”Toen ging Judas Iskariot, een van de twaalf discipelen, naar de leidende priesters. Hij vroeg: “Hoeveel krijg ik als ik u Jezus in handen speel?” Zij gaven hem dertig zilveren munten. Vanaf dat moment wachtte Judas zijn kans af om Jezus te verraden. Op de eerste dag van het Paasfeest (de dag dat de Joden al het brood dat met gist is gebakken uit hun huis verwijderen) vroegen de discipelen aan Jezus: “Waar zullen wij het Paasmaal klaarmaken?”Ga naar de stad, naar meneer die-en-die”, antwoordde Hij. “Zeg tegen hem dat mijn tijd gekomen is en dat Ik met mijn discipelen het Paasmaal in zijn huis wil eten.” De discipelen deden zoals Hij hun gezegd had en maakten het Paasmaal klaar. Terwijl Hij die avond met Zijn twaalf discipelen zat te eten, zei Hij: “Een van jullie zal Mij verraden.” Dat sneed hen diep door de ziel. En een voor een vroegen zij: “Ik ben het toch niet?” Jezus antwoordde: “Aan wie Ik het eerst het eten heb aangereikt, die is het. Ik moet wel sterven zoals door de profeten is gezegd. Maar wat ziet het er slecht uit voor de man, die Mij verraadt. Het zou beter voor hem zijn als hij nooit geboren was.” Ook Judas vroeg: “Meester, ben ik het?” En Jezus antwoordde: “Ja.” Tijdens het eten nam Jezus een brood, dankte God ervoor, brak het en gaf het aan Zijn discipelen. “Neem dit”, zei Hij, “en eet het op, want dit is mijn lichaam.” Daarna nam Hij een beker wijn, dankte God ervoor en gaf die aan hen. “Drink er allemaal uit”, zei Hij. “Dit is mijn bloed, waarmee het nieuwe verbond wordt bezegeld. Het zal vloeien om vergeving van de zonden te bewerken. Let op mijn woorden: Ik zal geen wijn meer drinken tot de dag dat Ik met jullie nieuwe wijn zal drinken in het Koninkrijk van mijn Vader.” Na de maaltijd zongen zij een lied tot eer van God en gingen vervolgens naar de Olijfberg. Onderweg zei Jezus tegen hen: “Vannacht zullen jullie Mij allemaal in de steek laten. Want in de Boeken staat dat de herder zal worden geslagen en de schapen uiteengejaagd. Maar nadat Ik weer levend ben geworden, zal Ik naar Galilea gaan en jullie daar ontmoeten.” Petrus protesteerde: “Al laat iedereen U in de steek, ik niet!” “Petrus”, antwoordde Jezus. “De waarheid is dat jij voordat vannacht een haan kraait, drie keer zult beweren dat je Mij niet kent.” “Ik zou liever sterven!” hield Petrus vol. Dat zeiden ook de andere discipelen. Diezelfde avond ging Jezus met hen naar Gethsémané, een tuin op de Olijfberg. “Blijf hier zitten”, zei Hij tegen hen. “Ik ga wat verderop om te bidden.” Hij nam alleen Petrus, Jakobus en Johannes mee. Hij begon angstig en onrustig te worden. “Ik ben doodsbang”, zei Hij. “Mijn hart breekt van verdriet. Blijf hier met Mij waken.” Hij ging een paar stappen verderop en knielde met Zijn gezicht op de grond en bad: “Vader! Als het mogelijk is, laat deze beker dan aan Mij voorbijgaan. Maar niet wat Ik wil moet gebeuren, maar wat U wilt.” Hij ging terug naar Zijn drie discipelen en zag dat zij in slaap waren gevallen. “Petrus”, zei Hij. “Konden jullie niet een uurtje met Mij wakker blijven? Wees toch op je hoede en bid. Anders zal de verleiding je te sterk worden. De geest is gewillig, maar het lichaam is zwak.” Opnieuw zonderde Hij Zich af en bad: “Vader! Als deze beker niet kan voorbijgaan, zonder dat Ik hem leegdrink, laat dan Uw wil uitgevoerd worden.” Toen Hij weer bij hen terugkwam, zag Hij dat ze door slaap waren overmand. Hij liet hen slapen. Voor de derde keer ging Hij weg en bad hetzelfde gebed. Hierna kwam Hij weer bij Zijn discipelen en zei: “Slaap nu maar. Rust maar uit. Het is zover. Ik zal in de handen van slechte mensen vallen. Sta op. Kijk, daar is mijn verrader al.” Op het moment dat Jezus dit zei, kwam Judas naar Hem toe. Hij had een hele troep mannen bij zich die door de Hoge Raad waren gestuurd, gewapend met zwaarden en knuppels. Judas, de verrader, had tegen de mannen gezegd: “De Man, die ik een kus zal geven, moeten jullie gevangen nemen.” Judas liep recht op Jezus toe en zei: “Dag, Meester.” En hij kuste Hem. Jezus zei: “Vriend, wat kom je doen?” De mannen kwamen dichterbij en grepen Jezus vast. Een van Jezus’ discipelen trok een zwaard en sloeg de knecht van de hogepriester een oor af. “Doe dat zwaard weg”, zei Jezus tegen hem. “Wie geweld gebruikt, zal zelf door geweld omkomen. Besef je niet dat Ik mijn Vader zou kunnen vragen duizenden engelen te sturen om ons te verdedigen? En Hij zou ze sturen. Maar hoe kan dan in vervulling gaan wat over deze dingen is geschreven?” Daarna richtte Hij Zich tot de gewapende mannen. “Ben ik een gevaarlijke misdadiger, dat u Mij komt arresteren met zwaarden en knuppels? Waarom hebt u Mij niet gepakt toen Ik dagelijks in de tempel was en de mensen toesprak? Maar dit gebeurt allemaal om in vervulling te laten gaan wat de profeten hebben geschreven.” Daarop lieten alle discipelen Hem in de steek. Zij maakten dat ze wegkwamen. De mannen die Jezus gevangen genomen hadden, brachten Hem naar het paleis van hogepriester Kajafas. Daar was de hele Hoge Raad bijeen. Petrus volgde op een afstand. Hij ging naar de binnenplaats van het paleis van de hogepriester. Daar bleef hij bij de soldaten zitten om te zien hoe het met Jezus zou aflopen. De leidende priesters en de andere leden van de Hoge Raad zochten getuigen om Jezus ter dood te kunnen veroordelen. Maar zij vonden alleen mensen die een vals getuigenis wilden afleggen. En die getuigenissen waren niet met elkaar in overeenstemming. Tenslotte stapten er twee mannen naar voren die zeiden: “Wij hebben Hem horen zeggen dat Hij de tempel van God kon afbreken en in drie dagen weer opbouwen.” De hogepriester stond op en vroeg aan Jezus: “Wat hebt U daarop te zeggen? Hebt U dat gezegd of niet?” Maar Jezus bleef zwijgen. “Uit naam van de levende God”, riep de hogepriester. “Zeg ons of U de Christus bent, de Zoon van God.” “U zegt het”, antwoordde Jezus. “Straks zult u de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand van God. U zult Hem ook zien terugkomen op de wolken aan de hemel.” Hevig verontwaardigd scheurde de hogepriester zijn kleren kapot. Hij schreeuwde: “Hij belastert God! Hebben we nu nog getuigen nodig! U hebt allemaal gehoord wat Hij zei! Wat doen wij met Hem?” De mannen van de Hoge Raad schreeuwden allemaal: “Hij moet ter dood gebracht worden!” Daarna spuugden zij Hem in het gezicht en sloegen Hem. Sommigen gaven Hem klappen in het gezicht en hoonden: “Hé, profeet! Zeg, Christus! Zeg eens wie U heeft geslagen!” Ondertussen zat Petrus nog steeds op de binnenplaats van het paleis van de hogepriester. Een dienstmeisje kwam naar hem toe en zei: “U was ook bij die Jezus uit Galilea.” Maar Petrus ontkende heftig: “Welnee, hoe komt u daarbij?” Later bij de poort zag een ander meisje hem. Zij zei tegen de mensen die daar stonden: “Die man was ook bij Jezus van Nazareth.” Petrus zwoer dat het niet waar was. “Ik ken die man niet!” riep hij uit. Kort daarna kwam een van de mannen naar hem toe en zei: “Ik weet zeker dat u een discipel van Hem bent. Ik hoor het aan uw Galilees accent.” Petrus begon te vloeken en te tieren. “U bent gek! Ik ken die man niet! Ik zweer het!” Hij had het nog maar net gezegd of er kraaide een haan. Toen herinnerde hij zich wat Jezus tegen hem had gezegd. “Petrus, voordat de haan kraait, zul jij drie keer zeggen dat je Mij niet kent.” Hij ging naar buiten en huilde bittere tranen. Vroeg in de morgen kwam de hele Hoge Raad weer bijeen om te bespreken hoe de Romeinse overheid overgehaald kon worden Jezus ter dood te brengen. Na afloop van de vergadering stuurden zij Hem geboeid naar Pilatus, de Romeinse gouverneur. Toen Judas, de verrader, zag dat Jezus ter dood was veroordeeld, kreeg hij berouw. Hij vond het verschrikkelijk wat hij had gedaan. Meteen ging hij het geld naar de leidende priesters en de andere leden van de Hoge Raad terugbrengen. “Het is misdadig wat ik heb gedaan”, schreeuwde hij. “Ik heb onschuldig bloed verraden.” “Dat gaat ons niet aan”, antwoordden ze. “Dat is uw zaak.” Judas gooide het geld over de vloer van de tempel en ging naar buiten. Even later hing hij zich op. De leidende priesters raapten het geld op en zeiden: “Dit geld mogen wij niet in de collectekist doen, want het is moordenaarsgeld.” Ze kwamen tot het besluit er het land van de pottenbakker voor te kopen. Het zou worden gebruikt als begraafplaats voor vreemdelingen, die in Jeruzalem stierven. Daarom heet die plaats nog altijd ‘Bloedakker’. Door dit alles kwam uit wat in het boek van de profeet Jeremia staat: “Ze namen de dertig zilveren munten. Meer vond het volk van Israël hem niet waard. Daarvoor kochten ze het land van de pottenbakker. Dit moest ik van de Here zeggen.” Jezus moest terechtstaan voor Pilatus, de Romeinse gouverneur. “Bent U de koning van de Joden?” vroeg Pilatus Hem. “U zegt het”, antwoordde Jezus. De mannen van de Hoge Raad beschuldigden Jezus van alles en nog wat, maar Hij verdedigde Zich niet. “Hoort U niet wat zij zeggen?” vroeg Pilatus. Tot zijn grote verbazing gaf Jezus geen antwoord. Nu had de gouverneur de gewoonte ieder jaar met Pasen een gevangene vrij te laten en de mensen mochten altijd kiezen wie dat zou zijn. Op dat moment zat er een beruchte misdadiger in de gevangenis. Barabbas heette hij. Pilatus vroeg aan de mensen die zich voor het paleis verdrongen: “Wie moet ik vrijlaten? Barabbas of Jezus, die Christus wordt genoemd? Wat willen jullie?” Want hij wist wel dat de Joodse leiders Jezus uit jaloezie hadden laten arresteren. Terwijl hij met de rechtszaak bezig was, stuurde zijn vrouw hem een boodschap: “Laat die goede man toch vrij. Hij heeft geen enkele schuld. Ik heb vannacht in een droom vreselijk veel verdriet om Hem gehad.” Intussen hadden de mannen van de Hoge Raad de massa opgehitst om de vrijlating van Barabbas en de dood van Jezus te eisen. Toen Pilatus opnieuw vroeg: “Wie van deze twee mannen zal ik vrijlaten?” riepen de mensen: “Barabbas!” “Maar wat moet ik dan doen met Jezus, die Christus wordt genoemd?” vroeg Pilatus. Ze schreeuwden: “Kruisig Hem!” “Maar waarom toch?” vroeg hij. “Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan?” Maar zij bleven roepen: “Hij moet sterven! Sla Hem aan het kruis!” Pilatus zag dat de mensen niet meer te houden waren. Er kon zo een rel losbreken. Daarom liet hij een kom water halen. Hij waste zijn handen voor de ogen van het volk en zei: “Ik ben onschuldig aan het bloed van deze man. Nu moet u het zelf maar weten.” De mensen schreeuwden: “Laat de straf voor Zijn bloed maar op ons en onze kinderen neerkomen.” Pilatus gaf opdracht Barabbas vrij te laten. Hij liet Jezus met een zweep afranselen en daarna wegbrengen om gekruisigd te worden. De soldaten namen Jezus eerst mee naar de binnenplaats van het paleis. Daar riepen ze het hele bataljon bijeen. Ze rukten Hem de kleren van het lijf en deden Hem een rode mantel om. Zij maakten een kroon van takken, waar dorens aanzaten, en zetten die op Zijn hoofd. Ze gaven Hem een stok in Zijn rechterhand, als een scepter. Ze vielen voor Hem op de knieën en joelden: “Leve de koning van de Joden!” Ze spuugden naar Hem, rukten de stok uit Zijn hand en sloegen Hem ermee op het hoofd. Na afloop van al dit gespot deden zij Hem de rode mantel af, trokken Hem Zijn eigen kleren weer aan en namen Hem mee om gekruisigd te worden. Onderweg naar de strafplaats kwamen ze een man uit Cyrene tegen, die Simon heette. De soldaten dwongen hem het kruis van Jezus te dragen. Zo kwamen zij bij de heuvel Golgotha, dat betekent ‘Schedelplaats’. De soldaten gaven Jezus wijn met een pijnstillend middel erin. Maar toen Hij ervan proefde, wilde Hij het niet drinken. Na Hem aan het kruis gehangen te hebben, verdeelden de soldaten Zijn kleren onder elkaar door erom te dobbelen 36 Daarna gingen zij zitten en hielden de wacht. Boven Zijn hoofd hingen ze een bordje. “Dit is Jezus, de koning van de Joden”, stond erop. Die morgen werden er ook twee rovers gekruisigd, de een links en de ander rechts van Jezus. De mensen die voorbijkwamen, scholden Hem uit en schudden hun hoofd. “U zou toch de tempel afbreken en in drie dagen weer opbouwen?” hoonden ze. “Als U de Zoon van God bent, red Uzelf dan! Kom van dat kruis af!” De mannen van de Hoge Raad lieten zich ook niet onbetuigd. “Hij heeft anderen gered”, spotten ze. “Maar Hij kan Zichzelf niet eens redden! U bent toch de koning van Israël? Kom eens van dat kruis af. Dan zullen we in U geloven. Hij vertrouwde toch op God? Als God zoveel met Hem opheeft, laat Die Hem dan komen redden. Hij is immers Gods Zoon?” Zelfs de rovers die met Hem waren gekruisigd, bespotten Hem. Van twaalf tot drie uur hing er een dichte duisternis over het hele land. Om ongeveer drie uur riep Jezus: “Eli, Eli, lama sabachtani?” Dat betekent: “Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?” Sommigen van de mensen die daar stonden, hadden het niet goed verstaan. Zij dachten dat Hij om Elia riep. Eén van hen haalde vlug een spons, liet er zure wijn intrekken en stak die op een stok. Hij hield die omhoog en liet Jezus ervan drinken. Maar de anderen zeiden: “Wacht! Laten we eens zien of Elia Hem komt redden.” Opnieuw gaf Jezus een luide schreeuw en Hij stierf. Op hetzelfde moment scheurde het zware gordijn voor de heilige plaats in de tempel van boven naar beneden in tweeën. De aarde sidderde en de rotsen scheurden. Graven gingen open en vele gelovige mannen en vrouwen, die gestorven waren, werden weer levend. Na de opstanding van Jezus verlieten zij de begraafplaatsen en gingen naar Jeruzalem. Daar werden zij door vele mensen gezien. De commandant en zijn soldaten die bij het kruis waren, schrokken vreselijk van de aardbeving en alle andere dingen die er gebeurden. “Deze man was werkelijk de Zoon van God!” riepen ze uit. Een groep vrouwen stond op een afstand te kijken. Zij waren met Jezus meegekomen en hadden voor Hem gezorgd. Onder hen waren Maria van Magdala, Maria de moeder van Jakobus en Jozef, en de moeder van Jakobus en Johannes (de zonen van Zebedeüs). Bij het invallen van de avond ging een zekere Jozef van Arimathea, een rijk man en discipel van Jezus, naar Pilatus toe. Hij vroeg hem om het lichaam van Jezus. Pilatus zei dat hij het mocht hebben. Jozef nam het lichaam en wikkelde het in nieuw, schoon linnen. Daarna legde hij het in een nieuw graf dat hij pas in de rotsen had laten uithakken. Hij rolde een grote steen voor de ingang en ging weg.
Terug

De opstanding van Jezus

Op zondagmorgen, de morgen na de sabbat, ging Maria van Magdala al heel vroeg naar het graf. Toen zij daar aankwam, zag zij dat de steen voor de ingang was weggerold. Zo vlug ze kon, holde zij naar Simon Petrus en Johannes. “De Here is uit het graf gehaald!” hijgde ze. “Wij weten niet waar ze Hem hebben neergelegd.” Petrus en Johannes renden onmiddellijk naar het graf. Johannes liep vlugger dan Petrus en was er het eerst. Hij boog zich voorover, keek in het graf en zag alleen de linnen windsels liggen. Maar hij ging niet naar binnen. Petrus, die even na hem was gekomen, ging het graf wel binnen. Hij zag de windsels en ook de doek waarmee Jezus’ hoofd bedekt was geweest. Die doek was opgerold en lag apart. Johannes ging toen ook naar binnen. Door wat hij zag, geloofde hij dat Jezus weer levend was geworden. Want zij wisten nog niet dat er geschreven stond dat Hij uit de dood zou terugkomen. De twee discipelen gingen terug naar huis. Maria van Magdala bleef echter bij het graf achter. Snikkend boog zij zich voorover en keek in het graf. Op de plaats waar Jezus had gelegen, zag zij twee engelen in witte kleren zitten. Een aan het hoofdeinde en een aan het voeteneinde van de plaats waar Hij gelegen had. “Waarom huilt u?” vroegen zij haar. “Ze hebben mijn Heer weggenomen”, antwoordde Maria, “en ik weet niet waar Hij is.” Zij keek achterom. Daar stond Jezus, maar zij herkende Hem niet. Zij dacht dat het de tuinman was. “Waarom huilt u?” vroeg Jezus. “Wie zoekt u?” “Och, heer, als u Hem ergens anders hebt neergelegd, zeg het alstublieft. Dan neem ik Hem mee”, zei zij. “Maria”, zei Jezus. Zij keek Hem aan. “Meester!” riep zij uit. “Raak Mij niet aan”, zei Jezus. “Want Ik ben nog niet teruggekeerd naar mijn Vader. Ga naar mijn broeders en vertel hun dat Ik terugga naar mijn Vader, Die ook jullie Vader is. Naar mijn God, Die ook jullie God is.” Maria ging snel naar Jezus’ discipelen. “Ik heb de Here gezien!” zei ze en vertelde hun wat Hij tegen haar gezegd had. ’s Avonds zaten de discipelen bij elkaar. Zij hadden de deur op slot gedaan, omdat zij bang waren voor de Joden. Ineens was Jezus bij hen. “Vrede”, zei Hij. Zij zagen Zijn handen en Zijn zijde. Wat waren zij blij dat ze de Here zagen. “Vrede!” zei Jezus. “Zoals de Vader Mij gestuurd heeft, zo stuur Ik jullie.” Toen blies Hij Zijn adem over hen heen en zei: “Ontvang de Heilige Geest. Wie jullie zijn zonden vergeven, is ervan verlost. Maar wie jullie het aanrekenen, moet zijn zonden dragen.” Eén van de twaalf discipelen, Thomas (of Didymus) was er niet bij. Toen de andere discipelen hem vertelden dat zij de Here hadden gezien, wilde hij het niet geloven. “Ik kan het pas geloven”, zei hij, “als ik de wonden van de spijkers in Zijn handen zie en met mijn eigen hand voel dat Hij een wond in Zijn zij heeft!” Acht dagen later waren de discipelen weer bij elkaar. Thomas was er nu ook bij. Zij hadden de deur op slot gedaan. Ineens was Jezus in hun midden. “Vrede”, zei Hij. “Thomas, zie je mijn handen en mijn zij? Voel er maar eens aan en twijfel niet meer. Geloof dat Ik leef!” “Mijn Here en mijn God”, stamelde Thomas.”Geloof je het nu, omdat je Mij ziet?” zei Jezus. “Gelukkig zijn de mensen, die in Mij geloven zonder Mij gezien te hebben.”Veel van de wonderen die Jezus voor de ogen van Zijn discipelen heeft gedaan, staan niet in dit boek vermeld. Ik heb hier enkele opgeschreven opdat u zult geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God. Als u in Hem gelooft, leeft u in Zijn naam.
Terug

De bekering van Paulus

Saulus bleef de discipelen van Jezus fanatiek achtervolgen en dreigde hen met dood en gevangenis. Hij ging naar de hogepriester en vroeg om aanbevelingsbrieven voor de synagogen in Damascus, een stad waar veel Joden woonden. Hij wilde daar mannen en vrouwen opsporen die in Jezus geloofden, hen in de boeien slaan en naar Jeruzalem brengen. Hij kreeg die brieven en ging op weg. Toen hij in de buurt van Damascus kwam, flitste er plotseling een licht vanuit de hemel, dat hem gevangen hield. Hij viel op de grond en hoorde een stem: “Saul, Saul, waarom vervolgt u Mij?” “Wie bent U, Here?” vroeg Saulus. “Ik ben Jezus”, zei de stem, “Die u zo fanatiek vervolgt. Sta op en ga de stad in. Daar zal u gezegd worden wat u moet doen.” De mannen die met Saulus meereisden, waren met stomheid geslagen. Zij hadden de stem wel gehoord, maar niemand gezien. Saulus stond op en deed zijn ogen open, maar kon niets zien. De mannen die bij hem waren, namen hem bij de hand en brachten hem Damascus binnen. Drie dagen lang kon hij niets zien. Al die tijd at en dronk hij niets. Eén van de volgelingen van Jezus in die stad kreeg een visioen. In dat visioen riep de Here hem. “Ananias!” “Ja, Here”, antwoordde Ananias. De Here zei: “Ga naar de Rechte Straat, naar het huis van Judas. Daar logeert een zekere Saulus uit Tarsus; hij is nu aan het bidden. In een visioen heeft hij u zien binnenkomen. En in dat visioen legde u uw handen op hem, waardoor hij weer kon zien.” Ananias maakte bezwaren. “Maar, Here”, zei hij. “Ik heb zoveel slechte dingen over die man gehoord. Hij heeft Uw mensen in Jeruzalem veel kwaad gedaan. Hij heeft van de hoofdpriesters zelfs toestemming gekregen om al Uw volgelingen hier in de boeien te slaan!” Maar de Here zei tegen hem: “U moet gaan, Ananias! Ik heb besloten die man te gebruiken. Ik heb hem uitgekozen om Mij bekend te maken aan andere volken en hun koningen en ook aan het volk van Israël. Ik zal hem duidelijk maken hoeveel leed hij voor Mij moet doorstaan.” Ananias deed wat de Here hem had opgedragen en begaf zich naar het huis waar Saulus was. Hij legde zijn handen op hem en zei: “Saul, broeder, ik ben gestuurd door Jezus, Die u onderweg hebt ontmoet. U zult weer kunnen zien en vol worden van de Heilige Geest.” Het was net of er een vlies van Saulus’ ogen viel. Ineens kon hij weer zien. Daarna liet hij zich dopen en ging wat eten om op krachten te komen. Saulus bleef een paar dagen bij de volgelingen van Jezus in Damascus. Hij ging zelfs naar de verschillende synagogen en vertelde daar openlijk dat Jezus Gods Zoon is. Allen die hem hoorden, waren hoogst verbaasd. “Dit is toch de man, die in Jeruzalem de aanhangers van Jezus heeft uitgeroeid? Hij kwam hier toch om mensen van dat geloof gevangen te nemen en naar de hoofdpriesters in Jeruzalem te brengen?” Maar Saulus sprak met steeds meer overtuiging en bracht de Joden in Damascus in verwarring door te bewijzen dat Jezus de Christus is.
Terug

Lied van de liefde

Nee, maar u moet streven naar de belangrijkste gaven. Ik wil daarnaast nog wijzen op een weg, die u nog veel verder brengt in uw verhouding tot God. Als ik wel de talen van mensen en engelen zou spreken, maar geen liefde heb, klink ik als een dreunende gong of een schetterende cimbaal. Als ik Gods woord doorgeef, alle diepe dingen doorgrond en alles weet en al het geloof heb, zodat ik bergen kan verzetten, maar geen liefde heb, ben ik niets. Als ik mijn bezittingen stuk voor stuk uitdeel en mijn lichaam geef om te worden verbrand, maar geen liefde heb, dan heb ik er niets aan. De liefde is geduldig; de liefde is vriendelijk; de liefde is niet jaloers. Zij doet niet gewichtig en is niet trots; zij kwetst niet, is niet egoïstisch en voelt zich nooit beledigd; zij neemt niemand iets kwalijk; zij is niet blij met onrecht, maar juist met de waarheid. De liefde beschermt altijd, heeft altijd vertrouwen, verwacht het altijd van God en houdt stand. Aan de liefde komt nooit een einde. Het spreken namens God zal eens niet meer nodig zijn; het spreken in vreemde talen zal ophouden; kennis zal dan niet meer worden gevraagd. Want wat wij weten, is onvolledig; en wat wij namens God zeggen, is gebrekkig. Maar wanneer het blijvende en volmaakte komt, is dat het einde van het gebrekkige en onvolmaakte. Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, dacht ik als een kind en redeneerde ik als een kind. Maar nu ik volwassen ben, heb ik het kinderlijke voorgoed achter mij gelaten. Nu hebben wij nog geen heldere kijk op Christus, maar later zullen wij oog in oog met Hem staan. Ik ken Hem nu nog niet volkomen, maar dan zal ik Hem volledig kennen, zoals Hij mij door en door kent. Kortom, er zijn drie dingen die blijven: Geloof, hoop en liefde. Maar de liefde is het voornaamste.
Terug

Dood is dood

k hoor al iemand vragen: “Hoe worden de doden dan weer levend gemaakt? En wat voor lichaam hebben zij dan?” Wat een domme vraag! Wat u zaait, komt pas tot leven als het doodgaat. U zaait niet een volgroeide plant, maar een kale graankorrel of iets anders. God laat er de juiste plant uitkomen. Uit het ene zaad komt deze plant en uit het andere zaad die plant. Elk vlees is niet gelijk; er is verschil tussen het vlees van mensen, vee, vogels en vissen. Er zijn hemelse en aardse wezens; en de schoonheid van de hemelse is anders dan die van de aardse. Zon, maan en sterren hebben een verschillende helderheid; en ook de sterren onderling verschillen in lichtsterkte. Zo is het ook bij het levend worden van de doden. Het lichaam dat in de aarde wordt gelegd, zal vergaan. Maar het lichaam dat levend wordt gemaakt, kan niet vergaan. Wat in de aarde wordt gelegd, is het aanzien niet waard. Maar wat levend wordt gemaakt, is schitterend. Wat in de aarde wordt gelegd, is tot niets in staat. Maar wat levend wordt gemaakt, heeft grote kracht. Wat in de aarde wordt gelegd, is een natuurlijk lichaam. Maar wat levend wordt, is een geestelijk lichaam. Want als er een natuurlijk lichaam is, moet er ook een geestelijk lichaam zijn. Er staat immers in de Boeken: “De eerste mens, Adam, kreeg een natuurlijk leven.” Maar Christus, de laatste Adam, geeft geestelijk leven. Het natuurlijke lichaam komt eerst en daarna pas het geestelijke. Adam, de eerste mens, werd uit stof van de aarde gemaakt. Christus, de tweede mens, kwam uit de hemel. Alle mensen stammen af van Adam en hebben dus een aards lichaam, net als hij. Maar de mensen die uit Christus voortkomen, zullen een hemels lichaam krijgen, net als Hij. Dus, zoals wij op de aardse Adam lijken, zullen wij ook op de hemelse Christus lijken. Laat ik heel duidelijk zijn, broeders: Lichamen van vlees en bloed kunnen geen deel hebben aan het Koninkrijk van God. Onze vergankelijke lichamen kunnen niet altijd blijven leven. Wat ik u nu verder vertel, heeft God tot nog toe verborgen gehouden: Wij, als gelovigen, zullen niet allemaal sterven, maar wel allemaal in een oogwenk een nieuw lichaam krijgen op het moment dat de laatste trompet schalt. Ja, er zal het machtig geluid van een trompet te horen zijn; en dan zullen de doden voor altijd levend worden gemaakt en wijzelf zullen een nieuw lichaam krijgen. Ons vergankelijke, sterfelijke lichaam zal verwisseld worden voor een onvergankelijk, onsterfelijk lichaam. Wanneer dat gebeurt, wordt werkelijkheid wat in de Boeken staat: “De dood is opgeslokt in Gods grote overwinning.” “Dood, je kunt de overwinning wel vergeten. Dood, wat voor kwaad zul je nu nog doen?” De dood kan ons nu nog kwaad doen door de zonde. En de zonde is zo sterk omdat de wet bestaat. Maar God zij dank! Hij geeft ons, door onze Here Jezus Christus, de overwinning over de zonde en de dood. Dus, beste broeders, sta vast en wees onverzettelijk. Blijf aktief voor de Here. U weet toch dat het werk dat u onder Zijn leiding doet, niet voor niets is.
Terug

Einde van alle dingen

Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. De tegenwoordige hemel en de tegenwoordige aarde waren er niet meer; en ook de zee was verdwenen. Ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, van God uit de hemel naar beneden komen. Zij zag er feestelijk uit, als een bruid die op haar bruidegom wacht. Ik hoorde een luide stem uit de troon zeggen: “Gods huis staat nu bij de mensen. Hij zal bij hen wonen. Zij zullen Zijn volk zijn en Hij zal Zelf bij hen zijn. Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen en er zal geen dood meer zijn. Van verdriet, rouw en pijn zal geen sprake meer zijn. Dat hoorde allemaal bij de oude wereld en die is voorgoed voorbij.” Hij Die op de troon zat, zei: “Ik maak alles nieuw.” En Hij zei tegen mij: “Schrijf het allemaal op, want wat Ik zeg, is waar en betrouwbaar. Het is gebeurd. Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde. Wie dorst heeft, zal Ik water geven uit de bron van het leven, voor niets. Wie overwint, krijgt het van Mij. Ik zal zijn God zijn en hij mijn zoon. Maar de lafaards, de ongelovigen, de mensen van wie Ik walg, de moordenaars, de mensen die ontucht plegen, de tovenaars, de afgodendienaars en alle bedriegers staat wat anders te wachten: Het brandende zwavelmeer, de tweede dood. Toen kwam één van de zeven engelen, die de zeven schalen met de zeven laatste rampen hadden uitgegoten, naar mij toe en zei: “Kom, ik zal u de bruid van het Lam laten zien, Zijn vrouw.” Hij droeg mij in de geest naar een grote, hoge berg en liet mij de heilige stad Jeruzalem zien, die van God uit de hemel naar beneden kwam. De stad schitterde als God Zelf. Er kwam een gloed vanaf als van een zeer dure edelsteen, als van een kristalheldere diamant. De stad was omgeven door een dikke, hoge muur met twaalf poorten en bij elke poort stond een engel. Op de twaalf poorten stonden de namen van de twaalf stammen van Israël. Er waren drie poorten aan elke kant: Drie op het oosten, drie op het noorden, drie op het westen en drie op het zuiden. De fundering van de stadsmuur bestond uit twaalf stenen, waarop de namen van de twaalf apostelen van het Lam stonden. De engel die met mij sprak, had een gouden meetlat om de stad, de poorten en de muur op te meten. Toen hij die opmat, bleek de lengte even groot als de breedte te zijn. De stad was dus vierkant. Eigenlijk had zij de vorm van een kubus, want de hoogte, de lengte en de breedte waren allemaal even groot: Ruim 2100 kilometer. Daarna mat hij de dikte van de muren op en die bleek 64 meter te zijn. De engel gebruikte menselijke maten. De stad zelf was van zuiver goud en zo doorzichtig als glas. De muur bestond uit een doorschijnend edelgesteente, uit diamant en was gebouwd op een fundering van twaalf lagen, die met allerlei edelstenen versierd was: De eerste laag met diamant, de tweede laag met lazuursteen, de derde met robijn, de vierde met smaragd, de vijfde met sardonyx, de zesde met sardius, de zevende met topaas, de achtste met beryl, de negende met chrysoliet, de tiende met chrysopraas, de elfde met saffier, de twaalfde met amethist. De twaalf poorten waren parels; elke poort bestond uit één parel. En de hoofdstraat was van zuiver goud, als doorzichtig glas. Ik zag in de stad geen tempel, want de Here, de Almachtige God, en het Lam werden er overal vereerd. De stad had geen zon) of maanlicht nodig, want zij werd verlicht door de schittering van God en het Lam is haar lamp. De volken zullen in haar licht leven en de koningen van de aarde zullen hun rijkdom er naar toe brengen. Haar poorten zullen de hele dag openstaan; zij zullen nooit worden gesloten, omdat er geen nacht zal zijn. De rijkdom en de pracht van de volken zal in de stad worden gebracht. Maar er komt niets lelijks of slechts in; walgelijke mensen en leugenaars blijven er buiten. Alleen de mensen die in het levensboek van het Lam staan, mogen die stad binnengaan. De engel liet mij een rivier met het levenswater zien. Helder als kristal was het. Het kwam uit de troon van God en van het Lam en stroomde midden over de hoofdstraat van de stad. Aan weerskanten van de rivier stond een levensboom, die twaalf keer per jaar vruchten droeg, elke maand een keer. De bladeren van de boom zijn voor de genezing van de volken. Elke vloek zal zijn opgeheven. De troon van God en van het Lam zal in de stad staan en al Zijn knechten zullen Hem vereren. Zij zullen Zijn gezicht zien en Zijn naam zal op hun voorhoofd staan. Er zal geen nacht meer zijn. Zij zullen geen lamp nodig hebben en ook het licht van de zon niet, omdat de Here God hun licht zal geven. En zij zullen voor altijd en eeuwig regeren. Daarna zei de engel tegen mij: “Deze woorden zijn waar en betrouwbaar. De Here God, Die de profeten ingeeft wat zij moeten zeggen, heeft Zijn engel gestuurd om Zijn dienaren te laten zien wat er binnenkort moet gebeuren. Jezus zegt: ‘Ja, Ik kom gauw.’ Gelukkig is hij die de profetische woorden van dit boek onthoudt.” Ik, Johannes, zag en hoorde al deze dingen en viel op mijn knieën voor de engel, die ze me had laten zien en wilde hem vereren. Maar hij zei: “Doe dat niet! Ik ben slechts een dienaar van de Here, net als u en uw broeders, de profeten en net als ieder, die ter harte neemt wat in dit boek staat. Vereer alleen God!” Hij ging verder en zei: “Verzegel dit boek met profetische woorden niet, want de tijd waarin zij uitkomen, is niet ver meer. Wie verkeerd doet, zal nog meer verkeerd doen; wie vuil is, zal nog vuiler worden; maar wie goed doet, moet nog meer goed doen en wie voor God afgezonderd is, moet nog meer voor God afgezonderd worden.””Ja”, zegt Jezus, “Ik kom gauw met mijn beloning. Ik geef ieder wat hij verdient. Ik ben de Alfa en de Omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde.” Gelukkig zijn zij die hun kleren wassen omdat zij van de levensboom mogen eten en door de poorten van de stad mogen binnengaan. Buiten de stad zijn de honden, de tovenaars, de overspeligen, de moordenaars, de afgodendienaars en allen die met plezier liegen en bedriegen. “Ik, Jezus, heb mijn engel gestuurd opdat u dit allemaal aan de gemeenten zult vertellen. Ik ben zowel de wortel als de nakomeling van David. Ik ben de schitterende morgenster.” De Geest en de bruid zeggen: “Kom.” En wie dat hoort, moet ook zeggen: “Kom.” Wie dorst heeft, mag voor niets het levenswater komen drinken, als hij dat wil. Ik waarschuw ieder die de profetische woorden van dit boek hoort: Als iemand er iets aan toevoegt, zal God hem de rampen laten overkomen, die in dit boek staan. Als iemand iets van de profetische woorden van dit boek afneemt, zal God hem het recht afnemen om van de levensboom te eten en in de stad van God te komen, waarover in dit boek gesproken wordt. Hij, Die dit alles bekend heeft gemaakt, zegt: “Ja, Ik kom al spoedig.” Amen. Ja, Here Jezus, kom! Ik wens u allen de genade van de Here Jezus Christus toe. Amen.
Terug

X

Paswoord vergeten?

Word lid